Paviljoen 4

Komt u binnen in paviljoen 4.
We schrijven 1957, u betreedt het gebouw via een betegelde hal met granieten vloer.
Een penetrante geur van carbol beneemt u bijkans de adem maar went snel.

Komt u binnen in paviljoen 4. We schrijven 1957, u betreedt het gebouw via een betegelde hal met granieten vloer. Een penetrante geur van carbol beneemt u bijkans de adem maar went snel. Zo ook het druk verkeer van rondfladderende zusters in blauwkatoenen jurk, wit schort en wit gesteven kapje op de veelal blonde haren. Wanneer hun koele vingers mijn pols beroeren, houden ze in de andere hand het horloge dat steevast aan hun schortband hangt. Ernaast gespeld het Kruisje of het Ooievaartje, de tekens van bevoegd zijn en gewicht.

In de ziekenzaal aan weerszijden zes bedden, twaalf in totaal, geflankeerd door metalen nachtkastjes, waarover ooit, de ochtend nadat ik er mijn gul geschonken Palmpasentak op had gezet (een heitje voor een karweitje), een colonne rode mieren marcheerde, richting mijn bed, richting een levenslange fobie voor wat klein is en kruipt in massale hoeveelheden. Maar medeleven was schaars, men at zijn boterham met tevredenheid, en leerde niet klagen maar dragen en bidden om kracht.

Soms sloot het gordijn om een van de bedden, een zacht gekerm klonk op, bedrijvigheid alom en stilwitte familieleden stonden ontredderd bijeen. Alweer een dode, dachten de kinderen op de vrouwenzaal. En daarna weer het zoutloze brood en de zoutloze melk. Elke week een nieuwe Suske en Wiske, een viewmaster filmpje en een jachtige moeder aan het bed: wat een drukte het toch was, elke dag bezoekuur, de tram, de Bilderdijkstraat door, de Eerste Constantijn Huygens. En dan in draf door de zij-ingang, hollend langs de hoge en lage paviljoens, naar 4.

Niet paviljoen 3, mind you, daar leefden de gekken. Gekrijs klonk daar vaak op, en scheldpartijen, en bijna iedereen lag vastgebonden in zijn bed. Licht huiverend passeerden er de leerling-verpleegsters, de polikliniekpatiënten en het bezoek. “Nou, jij bent rijp voor paviljoen 3”, luidde het gevleugelde woord buiten de hekken. En elke tramconducteur had er wel ’s een ‘van paviljoen 3’ in zijn tram. Een gek, grote bek, vinger op het voorhoofd tikkend. Niet op reageren Lena.

Verveling werd bestreden voor de kinderen van de vrouwenzaal. Kluskinderen vol deemoed en ontzag, vol vragen zonder antwoord. Van grijze celstof en watten moest maandverband gevouwen – een mysterie: waartoe, waarvoor? Scheve lachjes en “als je ouder bent…” Ook hard gesteven witte verpleegsterskapjes gingen door de kinderhanden, werden gevouwen tot koket symbool van zorg en hygiëne. Een eigen exemplaar cadeau, zo lang bewaard en toch nog onderweg verloren. En daarna weer het zoutloze brood en de zoutloze melk.

Eens per zoveel weken de hal door en naar buiten, naar buiten, waar trillende neusvleugels vreemde geuren ontvingen, en trommelvliezen de geluiden: voetstappen op grind, ver weg een tram, tsjilpvogels en een huilend kind. Stijf ingepakt op de brancard, een kleine vorstin met wuifhandje, een trotse ingezetene, voortgeduwd op weg naar röntgen of het bloedlab. Langs hoge bomen, stenen paviljoens, plantsoentjes. Langs de statige oude hoofdingang aan de Helmersstraat, de poort en de portier. Altijd chagrijnig, de portier.

Verdwenen is de microkosmos, verruild voor een nieuwe gemeenschap. Nog echoot het oude WG door het nieuwe heen, in bakstenen, bomen, de nooit geheel verdwenen dromen, die het kleinkind erft van haar grootmoeder. Dit is het WG-terrein – treedt u binnen, neemt u deel aan het geheel. En herken wat er was, en wat er nooit meer zal zijn.

Gerdin Linthorst, januari 2009