Vooruitgang

In Paviljoen 2 waren de Neurologie en de Neurochirurgie gehuisvest. In datzelfde gebouw waren ook afdelingen voor EEG, EMG, echografie (klinische neurofysiologie), een laboratorium voor onderzoek naar spierziekten en een eigen Röntgenafdeling. Aan de (toen nog) Gemeente Universiteit was een wereldvermaard radioloog verbonden, professor Ziedses des Plantes, die diverse radiologische technieken op zijn naam had staan.

Desondanks bezat Paviljoen 2 een eigen afdeling voor Neuroradiologie onder leiding van de neurochirurg professor Noordenbos en in feite gerund door de voortreffelijke laborante Paula Jongert. Van Paula leerden wij, assistenten, hoe je een cervicale punctie moest doen ten behoeve van luchtencefalografie (lucht in de hersenkamers brengen) en ook hoe je een directe carotis punctie moest doen waardoor contrastvloeistof in de halsslagader gespoten kon worden. Dit laatste om het vaatpatroon in de hersenen zichtbaar te maken. Dat waren in die tijd de mogelijkheden om bijvoorbeeld een tumor te lokaliseren of een afwijkend patroon in bloedvaten.
Dit speelde zich af in de 60er en begin 70er jaren van de vorige eeuw. Nadat in 1971 de EMI-scan op de markt kwam, later gevolg door de MRI-scan, zijn bovengenoemde neuroradiologische technieken obsoleet geworden. Hoe snel kunnen nieuwe ontwikkelingen gaan en hoe extreem patiëntvriendelijker zijn onze hedendaagse technieken. En dit is bepaald niet het enige voorbeeld van de enorme vooruitgang in kennis en mogelijkheden. Jammer, maar onafwendbaar is, dat de gezondheidszorg alleen maar duurder zal worden als niet zal worden bepaald wat nog wel mag en wat niet meer.

J. Overweg

Het woensdagmiddagcollege

Iedere woensdagmiddag gaf professor Biemond een poliklinisch college. Paviljoen 2 had geen eigen collegezaal. De woensdagmiddagcolleges werden gegeven in de collegezaal van Paviljoen 3, stipt van half drie tot vier uur. In anderhalf uur konden drie patiënten aan de hoogleraar worden voorgesteld. Die patiënten werden gestuurd door neurologen vanuit het gehele land.

Voor velen was het de reis van hun leven, van het platteland naar de professor in de grote stad. Sommige mannen verschenen zelfs in hun trouwpak, streepjesbroek en zwart jasje met ronde panden. De collegezaal zat bomvol studenten. In het midden van de collegezaal stond de onderzoeksbank, een kleedkamer was er niet. Aan een kleine tafel met daarop een schrijfmachine zat de secretaresse van de hoogleraar. In een half uur werd de anamnese afgenomen en het lichamelijk onderzoek gedaan. Tijdens het afnemen van de anamnese kreeg de patiënt tijd om zich te ontkleden. Ten behoeve van de studenten werden relevante feiten met een krijtje op het bord geschreven. Op grond van hierbij verkregen bevindingen werd de diagnose gesteld. Bep Goossens, de secretaresse, verwerkte dit alles direct in een brief aan de verwijzend neuroloog. Zo werd een moeilijk klinisch probleem zonder aanvullend hulponderzoek opgelost in een half uur.

J. Overweg

Weekenddienst

Ook in de weekends werden alle patiënten die waren opgenomen in Paviljoen 2 gezien. In die 60er en 70er jaren was de zaterdag nog een werkdag waarop de Chef de Clinique, Louise van Trotsenburg met de assistenten van de vrouwenafdeling langs de bedden ging. Een assistent trof het als hij of zij het eerst aan de beurt kwam, bij pech was je de laatste en liep je pas aan het eind van de middag visite met het afdelingshoofd.

Ook op de afdeling van professor Biemond werden de patiënten op zaterdag en op zondag bezocht. Als de toestand dat toeliet liet de hoogleraar de zondagse visite over aan zijn assistent. Daar kwam bij dat op zondag Ajax voetbalde. Professor Biemond had met enkele vrienden een jaarkaart voor De Meer. De afspraak was dat de hoogleraar en zijn assistent bij toerbeurt weekenddienst zouden doen voor de afdeling.
In feite bepaalde het speelschema van Ajax wie er dienst had. Dat werd op een elegante manier op gelost, op vrijdag voorafgaand aan de speeldag van Ajax vroeg professor aan zijn assistent: “Ik geloof dat ik vorig weekend dienst had?” Daarop was het antwoord van de assistent natuurlijk: “Ja professor.”

J. Overweg

Ziektekosten

Hoogleraren gingen op hun 70ste met emeritaat. Professor Biemond deed dit, na lang wikken en wegen al op zijn 69ste. Hij begon zich steeds meer te ergeren aan breiende studentes in de collegezaal, en er was buiten het WG nog volop werk voor hem te doen zoals consulten in den lande, visite lopen in de Alexander van der Leeuwkliniek, patiënten zien in zijn kleine privépraktijk, en zo nodig patiënten laten opnemen in enkele kleinere Amsterdamse ziekenhuizen zoals de Ziekenverpleging aan de Prinsengracht, en de Boerhaave Kliniek aan het Museumplein en de Teniersstraat.

Bij een afscheid hoort een afscheidcollege en dat college was geheel gewijd aan het onbeheersbaar worden van de ziektekosten. Met de nauwkeurigheid die hem eigen was had professor Biemond zoveel mogelijk gegevens over de kosten verzameld. Rekening houdend met toekomstige ontwikkelingen had hij berekend dat, als niet spoedig zou worden ingegrepen, de kosten onbetaalbaar zouden worden. Het was 1971.

J. Overweg

Man van de klok

Van 1947 tot 1971 was professor Biemond hoogleraar Neurologie in het WG, een ziekenhuis met paviljoenen. Paviljoen 2 was voor de Neurologie, paviljoen 3 voor de Psychiatrie. In die tijd werden nog zenuwartsen opgeleid in de zenuw- (neurologie) en zielsziekten (psychiatrie). Als assistent in opleiding tot psychiater moest ik drieëneenhalf jaar psychiatrie en anderhalf jaar neurologie doen. Lees verder “Man van de klok”

Onder professoren

Eens per week gingen professor Biemond, zijn stafleden en assistenten naar de afdeling Pathologische Anatomie van professor Deelman om de bevindingen van de obducties aan te horen en te bezien. Professor Biemond trok dagelijks een schone, hagelwitte gesteven en zorgvuldig gestreken jas aan. Professor Deelman, de patholoog anatoom, had iets plagerigs over zich en als hij daartoe de kans kreeg legde hij graag een smerige hand op de schouder van professor Biemond.

Vervolgens streek hij dan met zijn vuile hand over de schouder en de mouw. Vieze bruine vlekken waren het gevolg. Professor Biemond, die Arie heette, gruwde daarvan. Er was nog iets. Biemond vond Arie geen mooie naam, echte intimi mochten hem Aay noemen, maar zeker niet Arie. Voor alle anderen was het kortweg professor. Ook hier kon professor Deelman het plagen niet onderdrukken. Te pas en te onpas riep hij “Arie”. Het liefst buiten en van zo groot mogelijke afstand. Hij zette beide handen aan de mond en dan galmde het over het WG-terrein: “Arie, Arie.” Deelman is de enige uit wiens mond ik de roepnaam Arie heb gehoord. Als tijdens zijn leven aan Biemond was gevraagd of een straat naar hem mocht worden vernoemd zou die straat nu niet Arie Biemondstraat hebben geheten.

J. Overweg

Warm eten

Warm eten in de Vrouwenkliniek van het WG. De namen van de co-assistenten stonden onder elkaar op een bord, in de Vrouwenkliniek. Bij toerbeurt kreeg één van hen een stip achter de naam. De eerstvolgende vrouw die voor een bevalling werd opgenomen werd door ’de stip’ vanaf het moment van opname tot na de bevalling begeleid.

Deze co-assistent mocht gedurende die periode de kliniek niet verlaten. Op zolder waren twee slaapkamers voor hen beschikbaar, in elke kamer stonden twee bedden. Op diezelfde zolder runde juffrouw Karsten Nauta de eetzaal voor artsen. De tafels waren met damast gedekt en het eten werd opgediend in mooie en warm gehouden schalen. De artsen werden met alle egards door haar behandeld en bediend. Co-assistenten mochten die eetzaal niet betreden. Het eten dat overbleef werd doorverkocht aan een varkensboer. Tegen betaling van een kwartje kon een co-assistent van dat eten, dat dus eigenlijk al was bestemd voor de varkens en ongeveer 25 cent per portie opbracht, een portie krijgen op de gang in een der dakkapellen aan een klein tafeltje met vier stoelen. Omdat ieder moment de ‘pieper’ kon gaan als teken van een op gang komende partus, werd het eten razend snel naar binnengewerkt. Veel dokters, onder wie ikzelf, hebben dat snelle eten niet meer afgeleerd. Dat heb ik in de latere jaren ervaren als ik dineerde in gezelschap van artsen en niet-artsen. Vaak hadden eerst genoemden hun bord al leeg als de anderen nog niet op de helft waren.

J. Overweg

Goedaardig

Voor het onderdeel chirurgie van mijn artsexamen moest ik mij in oktober 1965 om 8 uur melden bij de hoofdzuster. Die wist niet dat er een examenkandidaat zou komen. Ik werd alvast in de badkamer tegenover de zusterpost gezet met de mededeling dat ik de badkamer niet mocht verlaten.
Omstreeks 9 uur werd een patiënte binnengereden en kreeg ik papier om mijn bevindingen te noteren. Na vijf kwartier werd de patiënte opgehaald. Mij werd op het hart gedrukt in de badkamer te blijven wachten op de professor. Uit de kraan kon ik water drinken, koffie was er niet bij. Om half een kwam professor Boerema binnen. Met een zwaai gooide hij de deur open. Zittend op de rand van het bad was ik weggedommeld. De komst van de hoogleraar deed mij opschrikken en daarbij viel ik achterover in het bad. Professor Boerema stak zijn hand uit en trok mij met een ferme ruk op de badrand. Hij was een man van weinig woorden: “Zegt u het maar.” Na anamnese en onderzoeksbevindingen vertelde ik hem mijn diagnose. Hij keek mij niet gelovend aan en vroeg: “Zou u de patiënt nog herkennen?” Achter hem aan liep ik de zaal op waar het bezoek inmiddels naast de bedden zat. Gelukkig zag ik in de drukte de patiënte en wees haar aan. De professor liep naar haar toe, knikte en greep haar bij de keel. Bij het omdraaien zei hij tegen mij: “U hebt gelijk.” Met flinke stappen liep hij mij voor de zaal af. Hij had de naam van een andere patiënte doorgekregen. Die had een kwaadaardig schildkliercarcinoom, bij mijn patiënte was de tumor goedaardig. Op de cijferlijst een goed cijfer voor chirurgie en geslaagd voor het artsexamen.

J. Overweg