Voor het onderdeel chirurgie van mijn artsexamen moest ik mij in oktober 1965 om 8 uur melden bij de hoofdzuster. Die wist niet dat er een examenkandidaat zou komen. Ik werd alvast in de badkamer tegenover de zusterpost gezet met de mededeling dat ik de badkamer niet mocht verlaten.
Omstreeks 9 uur werd een patiënte binnengereden en kreeg ik papier om mijn bevindingen te noteren. Na vijf kwartier werd de patiënte opgehaald. Mij werd op het hart gedrukt in de badkamer te blijven wachten op de professor. Uit de kraan kon ik water drinken, koffie was er niet bij. Om half een kwam professor Boerema binnen. Met een zwaai gooide hij de deur open. Zittend op de rand van het bad was ik weggedommeld. De komst van de hoogleraar deed mij opschrikken en daarbij viel ik achterover in het bad. Professor Boerema stak zijn hand uit en trok mij met een ferme ruk op de badrand. Hij was een man van weinig woorden: “Zegt u het maar.” Na anamnese en onderzoeksbevindingen vertelde ik hem mijn diagnose. Hij keek mij niet gelovend aan en vroeg: “Zou u de patiënt nog herkennen?” Achter hem aan liep ik de zaal op waar het bezoek inmiddels naast de bedden zat. Gelukkig zag ik in de drukte de patiënte en wees haar aan. De professor liep naar haar toe, knikte en greep haar bij de keel. Bij het omdraaien zei hij tegen mij: “U hebt gelijk.” Met flinke stappen liep hij mij voor de zaal af. Hij had de naam van een andere patiënte doorgekregen. Die had een kwaadaardig schildkliercarcinoom, bij mijn patiënte was de tumor goedaardig. Op de cijferlijst een goed cijfer voor chirurgie en geslaagd voor het artsexamen.
J. Overweg