Het was begin jaren tachtig. Ik had een reis door West Afrika gemaakt en werd een half jaar na terugkomst in Amsterdam plotseling erg ziek: heel hoge koorts, pijn in mijn gewrichten en heel erg transpireren.
Na bezoek van mijn huisarts die niet wist wat ik had, en na een bezoekje van een tropenarts van het tegenwoordige KIT die ook al geen diagnose kon stellen, werd ik overgebracht naar het WG. Daar werd ik in quarantaine geplaatst. Dit hield in dat ik een eigen kamer kreeg met een ingang aan de hoofdgang van het paviljoen en een ingang via de weg op de begane grond. Vrij snel na aankomst werd duidelijk dat ik malaria had.
Omdat ik nog jong was en rookte, was ik vrij populair bij de (nacht)zusters. Vaak kwamen ze ‘s avonds tijdens hun nachtdienst op mijn kamer een praatje maken en sigaretje roken. Ook werd er een TV voor mij geregeld, zodat ik laat in de avond/vroeg in de morgen, naar de wereldkampioenschappen ijshockey kon kijken. Het was tevens de periode dat er vergiftigde heroïne op de Amsterdamse markt kwam. Verscheidene van de slachtoffers, de meesten Surinamer, lagen ook bij mij op de afdeling. Het was een triest gezicht om ze tussen twee verplegers in over de gang te zien strompelen. Broodmager en doodziek. Verschillende van deze slachtoffers hebben hun opname dan ook niet overleefd.
Het eten werd gebracht op een soort van treintjes: kleine autootjes met wagentjes erachter waarop in bussen het eten vanuit de keuken naar de verschillende paviljoens werd gebracht. Het eten was werkelijk verschrikkelijk vies. Ik kon gelukkig alles weggooien zonder dat iemand het merkte omdat ik in quarantaine lag. Ik heb grotendeels gesurvivaled op Marsen, fruit en door bezoek meegebrachte etenswaren. Na ongeveer een week van onderzoeken en medicijnen innemen kon ik, twaalf kilo lichter en toch wel wat verzwakt, weer terug naar huis.
Paul Reijnders