Kinderquarantaine, 1931

Ik was ruim 5 jaar oud toen ik in het voorjaar van 1931 roodvonk kreeg. Ik moest daarom naar het ziekenhuis voor quarantaine, ook al omdat ik nog twee broers had.Ik herinner me dat ik, gewikkeld in een deken, op de arm van een ambulancebroeder de trappen naar beneden werd gedragen.

Wij woonden namelijk in de Pieter Aertszstraat, 3 hoog in de Pijp. Ik werd per ambulance naar het Wilhelmina Gasthuis op de Overtoom gebracht. Ik weet niet meer of mijn ouders mee mochten in de ambulance.

Op het terrein naast het ziekenhuis stonden speciale, in mijn herinnering, houten barakken voor de besmettelijke ziektes. Daar werd ik opgenomen, waarschijnlijk op een kinderzaal. Aan één kant van de zaal was een glazen wand als afscheiding voor de bezoekers vanwege besmettingsgevaar. Als mijn ouders me wilden bezoeken, moesten ze achter die glazen wand blijven. In mijn herinnering lag ik daar dus lange tijd volledig geïsoleerd en ik herinner me niet dat ik gerustgesteld of geknuffeld werd door mijn moeder. Ik herinner me alleen dat ik vanuit mijn bed haar gezicht en gebaren in de verte achter het glas zag.

Naast me lag een meisje dat iets ouder was dan ik. Ze vroeg op een dag of ik bij de, zeer laag geplaatste, deurknop van het kastje kon komen dat tussen onze bedden stond. Toen ik naar beneden reikte om de handgreep te pakken viel ik uit bed. Het volgende wat ik me herinner is dat ik vastgebonden in bed lag toen mijn moeder me de volgende dag kwam bezoeken. Ik begreep niet goed waarom…

Ik herinner me ook dat er een tijd een klein stoomkastje naast mijn bed stond. Volgens mijn moeder kreeg ik daarna ook mazelen en daarom moest ik nog langer in het ziekenhuis blijven. Ik heb volgens zeggen twee maanden in het ziekenhuis gelegen. Jaren later realiseerde ik me dat er ook nog een andere reden was waarom ik langer in het ziekenhuis moest blijven.

Ik vraag aan mijn moeder waar mijn vader is en waarom hij me niet komt bezoeken. Maar door haar gezichtsuitdrukking en gebaren heb ik blijkbaar niet verder gevraagd.

Ik sta in de huiskamer, nadat ik net uit het ziekenhuis ben gekomen, met mijn mooie lakschoentjes en donkerblauwe ratiné (=soort stof) jasje dat mijn moeder zelf had gemaakt en een rond velours hoedje op. Ik vroeg weer: “Waar is papa?” Mijn moeder begon vreselijk te huilen maar zei niets, althans niet dat ik mij herinner.

Pas later heb ik gehoord, ik weet niet meer wanneer en van wie, dat mijn vader Antonie Kleinloog op 47-jarige leeftijd is overleden. Hij was voor het eerst sinds lange tijd weer eens gaan fietsen en op de hoek van de Ceintuurbaan en de van Woustraat werd hij aangereden door een tram. Het was op zaterdag 25 april, de 18e trouwdag van mijn ouders. Mijn moeder had de kapucijners op staan – het lievelingskostje van mijn vader – toen een agent het haar kwam vertellen. Mijn vader werd niet naar het Wilhelmina Gasthuis gebracht waar ik lag, maar naar het nabijgelegen Tesselschade Ziekenhuis bij het Leidsche Boschje. Daar is hij al de volgende dag, dus op zondag 26 april 1931 overleden, volgens de dokter waren door de botsing zijn hersens beschadigd.

Het was voor mij een vrij traumatische herinnering. Ik was natuurlijk erg jong, maar in mijn herinnering werd ik niet of nauwelijks gerustgesteld of voorbereid op een behandeling tegen de roodvonk. Bovendien kreeg ik niets te horen over het drama dat zich thuis had afgespeeld, terwijl ik natuurlijk wel aanvoelde dat er groot leed was. Dat maakte mij als kind, ook later nog, onzeker en angstig, omdat je niet wist wat je overkwam.

Hennie Pieterman-Kleinloog