Als zestienjarige kwam ik onder de tram (29 november 1945). Het was lijn drie. Iedereen hing toen aan de trams en ik dus ook. Er was heel weinig vervoer dus ‘je moest wel’. Op weg naar school bij het Roelof Hartplein viel ik eraf. Hoe dat kwam weet ik niet meer precies. Ik werd naar de vrouwenkliniek op het WG terrein gebracht per ambulance. Het was mis met mijn been. Een deel ervan moest geamputeerd worden.
De afdeling chirurgie zat in het spiksplinternieuwe gebouw dat nu het AOC is. Het gebouw was net voor de oorlog als ziekenhuis opgeleverd. Tijdens de oorlog was het gereserveerd voor de vrouwen en liefjes van Duitse militairen die daar moesten bevallen. Vlak voor de bevrijding is het interieur door de Duitsers kort en klein geslagen. Het duurde maanden voordat alle schade was hersteld, daarna werd het gebouw weer in gebruik genomen.
Professor Ernst, die mij geopereerd had, droeg mij naar de herstelde kliniek. We lagen met zes of acht vrouwen op een zaal. Iedereen was erg lief en de verzorging was heel goed. Het was nog maar een half jaar na de oorlog en de sfeer was heel toegewijd. Men voelde zich werkelijk bevrijd van de verschrikkingen van de oorlog. Ik was een echte spring in het veld en hupste door de zaal. “Pas op”, riep de dokter boos toen hij mij betrapte. “Straks zit er een splinter in je voet.” De vloeren waren gewoon geschuurde planken, maar wel heel schoon allemaal.
Ik kreeg om de drie uur een penicilline-injectie en die moest helemaal van Schiphol worden gehaald. Ik herinner me nog de zuster die het ophaalde. Met de cape nog om kwam ze terug. De penicilline was schaars en er was in Nederland nauwelijks voorraad. De injecties werden gegeven met een lange naald in mijn bovenbeen en dat deed vreselijk pijn.
Dit is mijn verhaal maar wat ik vooral belangrijk vind is dat de voorgeschiedenis van het AOC wordt opgeschreven.
Lida de Jong